
Jurisprudentie
AP0571
Datum uitspraak2004-05-11
Datum gepubliceerd2004-06-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3893 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-06-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3893 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verrekening WAO-uitkering met de uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
"Ratio uitlooptermijn."
Uitspraak
03/3893 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 7 februari 2001 heeft gedaagde onder andere aan appellant met ingang van 25 oktober 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 80 tot 100%.
Gedaagde heeft naar aanleiding van het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 28 januari 2002 het besluit van 7 februari 2001 niet herroepen.
De rechtbank Alkmaar heeft het door G.A. Kamp namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 28 januari 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 30 juni 2003, Reg.nr.: WAO 02/257, niet-ontvankelijk verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden, met bijlagen, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 15 september 2003 nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 maart 2004, waar alleen de gemachtigde van appellant is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant, die sedert 30 juni 1985 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% ontving, heeft zich op 12 oktober 1999 ziekgemeld uit zijn vanaf 1 juli 1986 bestaande dienstbetrekking als cultureel technisch medewerker bij de DSW Westfriesland in het kader van de Wet sociale werkvoorziening. Appellant heeft - naar ter zitting door zijn gemachtigde desgevraagd niet is ontkend - een op 22 oktober 2000 gedateerde en door hem zelf ondertekende "Aanvraag WAO-uitkering" via zijn werkgever ingediend, waarop zijn gemachtigde een ongedateerde aanvulling heeft geplaatst. Deze aanvulling houdt - samengevat weergegeven - in dat appellant voor de werkgever arbeid verricht en daarom volgens zijn gemachtigde niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd is appellant bij het primaire besluit van 7 februari 2001 met ingang van 25 oktober 2000 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De verzekeringsarts A.v.d. Gaag, die blijkens zijn rapport van 4 december 2000 appellant heeft onderzocht en informatie van de appellant behandelend KNO-arts heeft opgevraagd, heeft na ontvangst van die informatie en andermaal onderzoek van appellant in zijn rapport van 27 februari 2001 geconcludeerd dat appellant medisch gezien met inachtneming van de nader aangegeven beperkingen in staat is om arbeid te verrichten, dat appellant in feite weer in de conditie is als voor zijn uitval en dat reïntegratie in de eigen arbeid mogelijk moet worden geacht.
In de bezwaarprocedure, waarin appellant zich keerde tegen de beslissing hem na afloop van de wachttijd arbeids- ongeschikt te verklaren, heeft de bezwaarverzekeringsarts A.M.M. Moons in zijn rapport van 8 juni 2001 aangegeven dat er geen medische gegevens zijn waaruit zou kunnen blijken dat appellant ten tijde van het einde van de wachttijd geen duurzaam benutbare mogelijkheden had, dat de conclusie van V.d. Gaag ook van toepassing is geweest op het einde van de wachttijd en dat er medische argumenten zijn om het primaire besluit te herzien. Vervolgens wees de arbeidsdeskundige H.J. Cooper in zijn rapport van 26 november 2001 op de gebruikelijke beëindiging van een lopende uitkering met inachtneming - uit een oogpunt van rechtszekerheid - van een een uitlooptermijn en gaf hij aan dat het op pragmatische gronden voor de hand ligt de WAO-uitkering van appellant te beëindigen met ingang van 19 september 2001, de dag vanaf welke appellant verlof opnam om uiteindelijk met ingang van 1 november 2001 gebruik te maken van een vroeg- pensioenregeling. In zijn bestreden besluit heeft gedaagde overwogen in lijn met de conclusies van Moons en Cooper en gaf hij aan aan dat over de periode van 23 (lees: 25) oktober 2000 tot 19 september 2001 het recht op uitkering van appellant ongewijzigd blijft. Een en ander had uiteindelijk tot resultaat dat bij het bestreden besluit het primaire besluit niet werd herroepen.
Naar aanleiding van het beroep van appellant heeft de rechtbank geconcludeerd dat er tussen partijen geen geschilpunt is, nu partijen het eens zijn omtrent de arbeidsgeschiktheid van appellant per het einde van de wachttijd. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat, nu appellant niet duidelijk heeft kunnen maken dat intrekking van de WAO-uitkering met ingang van de datum van toekenning in zijn belang is, appellant niet langer een belang heeft bij een oordeel van de rechtbank omtrent de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant er op gewezen dat het belang in deze procedure is gelegen in de verrekening van de WAO-uitkering met de uitkering van appellant ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw), zoals ook ter zitting van de rechtbank is besproken.
De Raad overweegt dat, mede gelet op hetgeen terzake van verrekening van een uitkering als een WAO-uitkering met een Anw-uitkering is voorgeschreven in het op de Anw berustende Inkomens- en samenloopbesluit Anw (Besluit van 10 juni 1996, Stb. 1996,306), niet valt in te zien dat appellant in verband met die verrekening geen belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Bij de rechtbank eventueel bestaande onduidelijkheid omtrent de reikwijdte van dit belang had zonodig tot heropening van het onderzoek in de zaak op de voet van het daaromtrent in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalde aanleiding kunnen geven. Dit oordeel van de Raad omtrent het belang van appellant dient overigens wel te worden onderscheiden van de vraag of de door appellant gestelde verrekening, gezien het in hoge mate gebonden karakter van besluitvorming ingevolge de WAO, wel kan leiden tot aantasting van het bestreden besluit. Voor beantwoording van de vraag of appellant nog belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit doet naar het oordeel van de Raad ook niet ter zake dat appellant zijn belang mogelijk op eenvoudige wijze had kunnen dienen door intrekking van zijn WAO-aanvraag. Nu het appellant vrijstaat om daartoe niet over te gaan, ook indien hij in de loop van de procedure omtrent zijn aanvraag kennelijk van mening is veranderd omtrent zijn arbeidsongeschiktheid na afloop van het einde van de wachttijd, kan hem louter vanwege het feit dat hij zijn aanvraag niet heeft ingetrokken een rechtens te respecteren belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet worden ontzegd.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad ziet tevens aanleiding om de zaak met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet zelf af te doen en overweegt daartoe als volgt.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde, anders dan kennelijk ten grondslag lag aan het primaire besluit, geconcludeerd dat appellant ten tijde van de datum in geding niet arbeidsongeschikt was. Niettemin heeft gedaagde de bij het primaire besluit met ingang van de datum in geding toegekende WAO-uitkering niet herroepen vanwege een pragmatische invulling van de door gedaagde aangewezen geachte uitlooptermijn. In het algemeen is zulk een besluitvorming niet onzorgvuldig te achten omdat er in de regel van kan worden uitgegaan dat hantering van een uitlooptermijn bij beëindiging van een WAO-uitkering het belang van de betrokkene dient. De uitlooptermijn is immers gegeven om de betrokkene in de gelegenheid te stellen zich op een nieuwe situatie met betrekking tot zijn inkomen voor te bereiden. In dit geval heeft appellant de bezwaarprocedure echter uitdrukkelijk ingezet met het oogmerk de toekenning van de WAO-uitkering aan hem alsnog ongedaan te maken. In een dergelijke van het gebruikelijke patroon afwijkende situatie komt hantering van de uitlooptermijn naar het oordeel van de Raad eerst in de rede indien vanwege gedaagde is onderzocht of de betrokkene daar prijs op stelt en op grond van dat onderzoek aannemelijk is dat die hantering ook daadwerkelijk het belang van betrokkene dient.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit genomen is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb en om die reden dient te worden vernietigd. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Met het oog hierop zal gedaagde een onderzoek als evenbedoeld moeten doen, waarbij, naar het de Raad voorkomt, nader overleg met de voormalige werkgever van appellant, alsmede met appellant zelf omtrent de financiële consequenties voor appellant van de door hem voorgestane ongedaanmaking van de toekenning van een WAO-uitkering of beëindiging van die uitkering met inachtneming van de door gedaagde aangewezen geachte dan wel de gebruikelijke uitlooptermijn.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.